“Ik onderhandel met IS over christelijke gijzelaars”

woensdag, 14 december 2016
Persoonlijk verhaal
Onderzoeksjournalist Jennifer Percy beschrijft in dit artikel hoe de Iraakse onderhandelaar Emad Matti christelijke gijzelaars in Irak vrijkoopt uit handen van Islamitische Staat (IS). Een onthullend portret van een veelzijdig man in een schimmige wereld.

Emad Matti had geen foto van de gijzelaars ontvangen. Twee maanden waren intussen voorbij en de Irakese christelijke families die door de Islamitische Staat (IS) in een huis voor oudjes in Mosoel werden vastgehouden, waren nog steeds niet vrij. Vanuit Kirkuk, had Matti iedere maand $500 naar een bank overgemaakt, bestemd voor eten van deze families en de vrees bekroop hem dat ze dood waren of dat zijn tussenpersoon in Mosoel, een gevangenbewaarder, erop uit was hun gevangenneming te rekken en nog meer geld uit zijn zak te kloppen alvorens een onmogelijk bedrag te vragen om hen bij de Koerdische grens af te zetten.

Hij keek op zijn horloge, een gouden Breitling gemaakt van wapens van gesneuvelden in de Iran-Irak oorlog. De telefoon ging. Hij legde een vinger op zijn lippen.

“Wie is er aan de telefoon?” vroeg ik.

“Het is de Islamitische Staat.” Hij begroette zijn contactpersoon en zette de telefoon op de luidspreker zodat ik mee kon luisteren. “OK, Abu Haydar. Wat is er met de foto’s van de vrouwen en kinderen gebeurd?”

“Ik was er gisteren met Abu Hamid. Geloof me, ze worden scherp in de gaten gehouden, maar met Allah’s wil zal ik je hun foto’s sturen.”

“Bij voorbaat dank, Abu Haydar.”

“Je hoeft me niet te bedanken, ik doe alleen maar mijn plicht. Ik heb je mijn woord gegeven en ik houd me aan mijn woord, anders sta ik in het krijt bij Allah en bij jou.”

“Ik weet dat je je beloften nakomt. Je doet hiermee echt een hele goede daad.”

“En jij ook, daar kun je van op aan, niemand zal haar een haar krenken.”

“Moge God je hoofd beschermen.”

Matti, net als de families die hij probeerde vrij te krijgen, was Christen, een vijftigjarige man met een gewicht van tegen de 200 kilo, gevolg van een hormonenkwaal. Zijn enorme buik duwde zijn benen naar buiten wanneer hij ging zitten. Zijn roze voeten leken op springen te staan onder de riemen van zijn sandalen en zijn horlogebandje spande als een strakke elastiek om zijn pols. Hij was een keer naar Amman in Jordanië gevlogen om lichaamsvet chirurgisch te laten verwijderen. Maar het vet was weer gauw terug. Hij leed aan stoornissen in zijn bloedsomloop; hij rolde zijn broekspijp op en liet me het paarse vel van zijn onderbeen zien dat om de knie helemaal zwart was

Drie dagen later, probeerde Matti vanuit zijn kantoor bij een kerk in Kirkuk, telefonisch opnieuw wat nieuws van Abu Haydar te krijgen. De vrouw van Abu Haydar kwam aan de lijn.

“Hij kan nu niet me u praten, hij is aan het bidden,” zei ze. “Hij zal u terugbellen.”

Matti hing op.

“Ik houd niet van deze Daeshis,” zei hij, gebruikmakend van een Arabische naam voor IS-strijders. “Ik mis Abu Yaqin. Hij was echt een behulpzame Daeshi.”

We spraken met Hormuz, een Christen die onlangs met hulp van Matti vrij was gekomen. “Ik kan me Abu Yaqin herinneren,” zei Hormuz, terwijl hij alsmaar met zijn handen draaide alsof hij probeerde ze schoon te wassen. “Een kleine man met een baard en zonder snor. Een hele aardige Daeshi.” Hormuz keek me aan. “Geloof je me niet? Er leven acht miljoen mensen onder het bewind van de Daesh. Daar vind je best goede mensen onder.”

Matti viel hem bij. “Weet je, de meeste Daeshi houden zich aan hun beloften.”

Na de komst van de Islamitische Staat in 2014 stelden veel Irakese burgers zich tegenover de fanatiekelingen net zo op als tegenover ieder ander lokaal bestuur. Ook Matti had dit voorbeeld gevolgd. Bovendien waren de politieke banden van degenen met wie hij werkte vaak minder strak en fanatiek dan de buitenwereld dacht. Twee of drie van Matti’s bronnen in Mosoel waren Arabieren in dienst van het kalifaat. “Zij zijn beslist Daesh, maar ik kan niet zeggen dat zij voor Daesh zijn, omdat ik er dan van word beticht met terroristen onder een hoedje te spelen.” Hij had ook bronnen in Kirkuk. “Maar deze mensen doen niet mee aan terroristische activiteiten,” voegde hij hieraan toe. “En zelfs al zou je me martelen of met de dood bedreigen, dan zou ik hun identiteit nog niet prijsgeven.”

Toen Matti me uitnodigde voor een wandeling in de buurt, vroeg ik hem hoe het met de beveiliging was gesteld. “Dat je hier bent, is al doorgegeven aan de Islamitische Staat”, zei hij. “Maar maak je geen zorgen, je kunt er van op aan dat ik zelfs jou in en uit het gebied van de Islamitische Staat kan brengen.”

Zo’n twee honderd kilometer ten noorden van Bagdad, ligt Kirkuk aan weerszijden van de grens tussen het Irakese Koerdistan, een semiautonome regio, en de rest van Irak. De stad is betwist gebied; volgens de Koerden is het van hen, terwijl de Irakese Arabieren zeggen dat het een onvervreemdbaar deel van Irak is. Decennia lang hebben plaatselijke Arabische, Koerdische en Turkmeense gemeenschappen getwist over de heerschappij van het gebied en zijn olie. In noordwestelijke richting brandt het eeuwig vuur van Baba Gurgur; het wordt gevoed door een grote oliebron en doet denken aan de toegang tot de onderwereld. Er wordt gezegd dat dit het vuur is waarin koning Nebukadnessar drie Joden liet gooien als straf voor hun weigering eer te bewijzen aan een afgod.

Van de opkomst van de Islamitische Staat maakten de Koerden gebruik om zich meester te maken van Kirkuk en andere betwiste gebieden. Het zuidelijk deel van de stad werd de frontlijn tussen de Islamitische Staat en Koerdische strijders, bekend onder de naam Peshmerga, die zich met meer succes tegen de fanatiekelingen verweerden dan de Irakese regering. Iedereen die vanuit het kalifaat naar Kirkuk trekt, moet zich aangeven bij de Peshmerga aan de Kaktab Khalid, de toegangspoort tussen de gebieden.

In de laatste twee jaar zijn meer dan 125.000 Irakese Christenen uit hun huizen verjaagd en ondergebracht in regeringskampen, caravans en bouwplaatsen voorbij de betrekkelijke veiligheid van Koerdistan. In een poging om iets van een christelijke gemeenschap en cultuur in stand te houden, zetten Matti en zijn kerk zich in om opvangplaatsen te bieden aan de verdrevenen uit Mosoel en de vlakte van Nineveh – sinds mensenheugenis de woonplaats van de christelijke bevolking van Irak en nu bezet door de Islamitische Staat. Met geld van de Kerk verleende Matti hulp aan zo’n 500 families in Kirkuk en de nabijgelegen plaats Sulaymaniya. Het geld was afkomstig van Irakese, Europese en Amerikaanse donoren. Behalve voor de financiering van onderdak voor Christenen, gebruikte Matti de fondsen ook om tussenpersonen te betalen bij het opsporen en vrijkopen van Christenen die door fanatiekelingen gevangen waren genomen. Deze activiteit was, zo vertelde Matti me, niet bekend bij de donoren. Waren de gijzelaars eenmaal vrij, dan vormden smokkelroutes onder toezicht van de strijders, de enige manier om hen naar Kirkuk te halen.

Het waren niet de eerste zaken die Matti met de terroristen deed. Tijdens de Amerikaanse opmars, toen Al-Qaeda tien Christenen in Kirkuk ontvoerde, legde Matti contact met de ontvoerders en betaalde $ 100.000 voor de vrijlating van deze gijzelaars. Nadat de politie zich met de zaak was gaan bemoeien en de contacten had verbroken, doodden de fanatiekelingen een van de gijzelaars met een schot in zijn hoofd; Matti kreeg een video van de executie. De anderen werden vrijgelaten. De laatste tijd hielp hij vluchtelingen uit Syrië naar Irakees Koerdistan uit te wijken. Toen Mosoel in juni 2014 in handen van de Islamitische Staat viel, realiseerde Matti zich dat hij meer hulp nodig had. Hij wendde zich tot de aartsbisschop van de Chaldeeuwse Katholieke Kerk in Kirkuk, een grijsharige man met de naam Yousif Thomas Mirkis, en zij sloegen de handen ineen (De Chaldeeuwse Kerk bestaat voornamelijk uit Aramees-taligen, wier voorouders sinds mensenheugenis woonachtig waren in Irak en Syrië).

De gijzelaars die Matti vrijkocht, waren goedkoop vergeleken met ontvoerde westerlingen. De prijs die Islamitische Staat vraagt voor zijn gijzelaars wordt bepaald door het land van herkomst. Voor westerse gijzelaars vragen ze miljoenen; Irakese Christenen gaan voor maar een paar duizend per persoon. Matti heeft tot nu toe tachtig gijzelaars vrijgekocht; achttien betaalde hij uit eigen zak. Zijn vaste inkomen verdiende hij als oorlogsfotograaf voor een westerse nieuwsorganisatie. De overigen werden met geld van de Kerk vrijgekocht. Volgens mijn berekening hebben Matti en Mirkis in de afgelopen zestien maanden voor minstens een half miljoen dollar gijzelaars van Islamitische extremisten vrijgekocht.

De Chaldeeuwse Kerk in Kikruk, waar ik Matti in oktober 2015 opzocht, is een imposant granieten gebouw met de afmeting van twee voetbalvelden. Roze bloemen bloeien op de binnenplaats en katten slapen op de warme wandelgangen. Op een glanzende obelisk staan de namen van christelijke martelaren gegrift. Christelijke gijzelaars, die kort tevoren waren bevrijd, rustten in de schaduw van een beeld van de Maagd Maria. De kerk lag aan de overkant van een moskee en op vrijdagen klonk de Moslim oproep tot gebed door tot in het kerkschip.

De kerkgebouwen waren meteen ingericht als vluchtelingenkamp, psychiatrische kliniek, weeshuis en commandocentrum. Bouwvakkers haalden een schuur omlaag om plaats te maken voor nog een schoolgebouw. Weduwen brachten weken van verveling door bij de televisie. De kinderen keken op de TV naar de Modeweek in Parijs en sprongen op de maat van een muziekprogramma. Matti zorgde voor beveiliging van de kerk, leverde nieuwe matrassen en voorzag de keuken van voedselvoorraden. (De vluchtelingen kookten samen: voor het middageten maakten ze één gerecht en voor het avondmaal twee.) De entree naar de vrouwenslaapzaal was voorzien van een camera waarvan de beelden door de vrouwen op een televisiescherm in de ontvangstruime konden worden gevolgd. Gasten kregen betaalkaarten voor gebruik in plaatselijke winkels. In de school van de kerk, namen de zusters toegangstests af voor Moslims: Wie pleegde de eerste zelfmoord in de Islam? Wat zegt de profeet over hun lot? Ze hadden een aparte test voor Christenen: Hoe bepaal je geloof? Wat verbergt God in de bijbel?

Matti stond alleen aan de meest getraumatiseerde ex-gijzelaars een plek toe binnen de muren van het kerkterrein. Onder hen Ghaseon Patros Malko, die gekleed in een roze trainingspak met gekruiste armen in een opslagruimte heen en weer beende. Malko had elf maanden tevoren onderdak op het terrein gekregen nadat Matti haar gezin naar Kirkuk had gehaald. Ze had twee dochters, Sidra en Sarah, en een zoon, Aboud. Haar moeder huilde luid en haar vader in stilte. Haar moeder was een kleine vrouw met gebogen rug. Ze bleef maar heen en weer lopen, onderwijl babbelend met God. Haar vader lag op een schuimmatras. Hij bette zijn ogen en er lagen gebruikte papieren zakdoeken overal om hem heen. Lopen kon hij niet. Zijn benen deden geen dienst meer sinds zijn zoon door de Islamitische Staat was ontvoerd.

“Groeten van God” zei Matti tegen Malko toen hij ons voorstelde.

“Waar is God?” vroeg ze.

Matti was geboren in Kirkuk in 1966, Tijdens de Iran-Irak oorlog – hij was toen in de twintig – diende hij als officier in de Republikeinse Garde van Saddam Hoessein in Faw, een provinciaal district bij Basra. Hij en zijn medesoldaten dronken water uit een riviertje bezaaid met lijken en aten slangen. Op een dag was de generaal van zijn eenheid vanuit een helikopter door luidsprekers tegen zijn mannen aan het schreeuwen dat zij de Iraniërs moesten aanvallen. Matti was samen met een goede vriend Walid. Matti vroeg Walid samen met hem dekking te zoeken, want raketaanvallen lieten niet op zich wachten, maar Walid wilde in de frontlinie blijven. Hij was op weg naar een loopgraaf toen hij door een raket werd getroffen. De granaatscherven sloegen overal gaten in zijn lichaam en scheurden zijn onderbeen open. Matti droeg hem naar een auto. Onderweg naar het hospitaal zei Walid dat hij ging sterven. Hij vroeg Matti voor zijn kinderen te zorgen. Walid pakte Matti’s hand, beet erin tot hij bloedde. Toen gaf hij de geest.

Matti probeerde enkele jaren de negen kinderen van Walid te helpen, maar verloor uiteindelijk contact met hen. Na de oorlog trainde hij rekruten voor Speciale Operaties. Daarbij hoorde kleine dieren de kop af te hakken. Hij leerde de mannen hoe ze de ruggengraat met hun tanden moesten doorbijten. Soms liet Matti een konijn los en wie het dier ving en levend opat kreeg een week onderdak gratis.

In 1991 trouwde hij en kreeg zelf kinderen. Om wat te verdienen, handelde hij in horloges. Hij kocht Breitlings van piloten voor duizend dollar en leurde er mee bij rijke mensen voor een hogere prijs. Hij verkocht ook andere horloges die aan hooggeplaatste Baathisten waren gegeven; voorzien van een kleine foto van Saddam.

In 2003 begon Matti aan een loopbaan als oorlogsfotograaf en na de Amerikaanse inval verwierf hij een goede uitgangspositie bij de strijdkrachten van de coalitie om foto’s te maken van de meest gewelddadige episodes van het conflict. In deze nieuwe oorlog zag hij overal zijn vriend Walid.

Zijn activiteit leek nu vooral ingegeven door zijn herinnering aan Walid. “Wanneer er een bom aankomt, neem ik foto’s en als ik daarmee klaar ben, zet ik mijn camera opzij en begin ik mensen te redden.” Hij droeg zoveel mogelijk medicijn, gaas en knelverbanden bij zich. “Telkens als ik lijken op een vrachtwagen zie liggen, moet ik huilen. Soms vinden we mensen zonder hoofd.” Uit verschillende bron hoorde ik dat Matti zoveel tijd aan het redden van gijzelaars besteedt dat hij niet toekomt aan het schieten van foto’s en dit tegen betaling overlaat aan arme Iraki’s.

Matti werkte altijd, zelfs op vrijdag, de dag van gebed voor Moslims. Hij ging om twee of drie uur in de morgen naar bed en stond om zes uur op. “We hebben geen liefdesleven”, hoorde ik van zijn vrouw. “Hij is nooit thuis.” Ze wist van zijn bezigheden – hij hield niets voor haar verborgen. Hij probeerde haar vaak foto’s van bommen en andere explosieven te laten zien, maar ze weigerde te kijken.

Matti kende iedereen en iedereen kende hem. Hij omgaf zich met een waas van mythologie waarin anderen ook waren gaan geloven. In Kirkuk werd hij de Godfather genoemd. Ismail al-Hadidi, een vooraanstaand Soeni leider in Kirkuk, zei me: “Als de Islamitische Staat bezit neemt van Kirkuk, loopt iedereen gevaar, behalve Matti.” Hij werd nooit door de politie verhoord als hij zich vertoonde op de plaats van een misdrijf. In december 2013 maakten bandieten gewapend met granaten en aanvalsgeweren zich meester van een winkelstraat, gijzelden klanten, klommen op een dak en begonnen mensen op de straat beneden op de korrel te nemen. Matti die bezig was foto’s te maken, riep naar een politieagent niet voor hem langs te lopen. Terwijl de agent zijn verzoek in de wind sloeg, schoot een sluipschutter hem het hoofd af.

Matti maakte voor zijn doeleinden gebruik van een ingewikkeld netwerk van medestanders en relaties dwars door politieke, etnische en religieuze scheidslijnen heen. Naar zijn eigen zeggen, vormden etnische Koerden een groot deel van de IS-aanhangers in Mosoel. Matti kende veel van deze families al voor de opkomst van het kalifaat. Negen jaar lang had hij antiek verkocht in Mosoel en omgeving en in die tijd had hij veel contacten aangeknoopt met plaatselijke stamleiders, merendeels Baathisten, aanhangers van Saddam, zoals Matti zelf en veel andere leiders in het kalifaat. Netwerken als die van Matti waren deel van het belang dat de Baathisten hadden in de fanatiekelingen van de Islamitische Staat. Een aantal toonaangevende leiders van IS was afkomstig uit de top van de Baathisten, onder wie Abu Muslim al-Turkmani, die opperofficier was van Speciale Operaties en leider van de militaire inlichtingendienst in het leger van Saddam Hoessein.

Matti was nooit aangehouden, maar werd door inwoners van Kirkuk beticht van samenwerking met de Islamitische Staat. “Dat kan me niet schelen,” zei hij. “Ik doe dit om hogere, humanitaire redenen.” Zo was het eerder ook al gegaan. Tijdens de Amerikaanse oorlog had het hoofd van de politie in Kirkuk een tip gekregen dat Matti voor Al-Qaeda en andere extremistische bewegingen in de streek werkte. De politiebaas ontbood Matti en begon te lachen. “Als de aangever naar een Moslim had gewezen”, zei hij, “zou daar wat in hebben kunnen zitten, maar jij, jij bent Christen!”

“De meeste Daesh weten niet eens dat ik Christen ben”, zei Matti tegen mij. “Ik zie er zelfs niet uit als een Christen. Als Daesh zich meester maakt van Kirkuk, ben ik helemaal veilig. Ik ben Soeni met de Soeni’s en Sjiïet met de Sjieëten.” Matti reed twee of drie keer per week naar de frontlinie om Christenen op te vangen en naar de kerk te brengen. Maar zijn betrekkingen met de tussenpersonen bij de Islamitische Staat verslechterden langzamerhand, om uiteenlopende redenen.

De problemen begonnen volgens Matti met de komst van strijders uit het buitenland. Matti legde uit dat onder de Koerdische en Irakese emirs die zich eerst bij de groep aansloten, Christenen van executie werden vrijgesteld als zij zich tot de Islam bekeerden of belasting betaalden. De Jezidi’s, een andere religieuze minderheid in Ninive, werden zonder pardon gedood. Toen buitenlanders uit Tunesië, Jemen, Libië en Saoedi Arabië in 2015 begonnen toe te stromen, verslechterden de omstandigheden. Matti had een bijzondere afkeer van Tunesiërs die harder optraden dan de andere strijders. Hun optreden liet zich nooit voorspellen. Door sommige IS-leden werden Christenen en masse afgeslacht, terwijl andere Christenen van emirs in de sharia-rechtbanken toestemming kregen om langs controleposten Irak te verlaten.

In november 2014 toen Islamitische Staat de telefooncentrale buiten Mosoel opblies, werd het voor Matti vrijwel onmogelijk met zijn informanten in contact te blijven. Luchtaanvallen van de coalitiestrijdkrachten langs de bufferzones namen in hevigheid toe. Abu Yaqin, Matti’s meest betrouwbare informant, verdween van het toneel. Om zijn activiteiten te beveiligen, hield Matti op telefoonoproepen van onbekende nummers te beantwoorden. Hij begon Viber te gebruiken, een gecodeerd berichtensysteem dat het moeilijker maakte zijn gesprekken af te luisteren en begon telefoonnummers, intussen meer dan honderd, te memoriseren in plaats van op zijn telefoon op te slaan.

Slechts één IS-lid had hem verraden bij een overdracht van gijzelaars. Onderweg van Mosoel naar Kirkuk stopte de verrader de auto, richtte zijn pistool op het hoofd van de gevangene, belde Matti en eiste $ 4.000. Er was eerst $ 1.000 overeengekomen. Als Matti niet betaalde, zou de verrader de vrouw doden en haar lichaam in de woestijn dumpen. Matti beloofde te betalen. Toen ze elkaar zagen, gaf Matti een stapel bankbiljetten. “Moet ik hem aangeven?” vroeg hij aan de gegijzelde vrouw. Ze zei hem geen drukte te maken; het was het niet waard. Matti was opgelucht. Hij wilde zijn contacten met Daesh niet op het spel zetten.

Matti ging zelden met losgeld naar een controlepost. Hij gaf contanten direct aan IS-agenten in Kirkuk. Meestal maakte hij het geld over via Al Nakheel Exchange, een soort Western Union. In maart 2015 verbood de Centrale Bank van Irak overboekingen naar Islamitische Staat, maar het lukte Matti een uitzonderingspositie te krijgen.

Geleidelijk aan werd het oversteken van de grens ook gevaarlijker. In januari 2015 pleegden IS-strijders een aanslag op Maktab Khalid en namen zeventien Peshmerga gevangen. De mannen werden naar Hawijah, gebracht, een dorp in handen van het kalifaat, ongeveer dertig minuten van de grens. Zij werden in kooien opgesloten en in optocht door de straten gevoerd. Kort daarna hingen de fundamentalisten de lijken van acht soldaten op aan de gewelfde toegangspoort bij de controlepost van Hawijah. Strijdkrachten van de coalitie bombardeerden IS strijders bij de overgang en heroverden de poort binnen een paar dagen. Najmaldin Karim, de gouverneur van Kirkuk, gaf bevel de poort te sluiten. Burgers mochten er alleen langs als zij verlof hadden een bezoek aan het ziekenhuis in Kirkuk te brengen.

Dit betekende een drastische verandering in de situatie. Voorheen passeerden iedere dag duizenden burgers, meestal soenitische Arabieren, de Maktab Khalid. Het was de enige grensovergang voor burgers op een bijna duizend kilometer lange frontlijn tussen Koerdistan en de Islamitische Staat. Iedere morgen om zes uur kwamen er mannen, vrouwen en kinderen langs om boodschappen te doen, naar school te gaan, familie te bezoeken of medische behandeling te krijgen in Kirkuk. Kooplieden en taxichauffeurs deden goede zaken in deze omgeving en kappers boden hun diensten aan om baarden bij te knippen.

Reizen werd ook moeilijker aan de andere kant. Aanvankelijk beperkte Islamitische Staat het reizen alleen voor voormalige politiemannen en soldaten, uit vrees dat ze zouden overlopen naar de oppositie. Later kregen zelfs burgers geen verlof meer om zonder goede reden, zoals medische behandeling en het innen van pensioen, de grens over te gaan. Vanaf februari 2015 moesten burgers die wilden uitreizen, hun huis of auto als pand achterlaten en zich verplichten binnen een bepaalde periode terug te keren.

In september 2015 kregen een paar honderd oudere burgers toestemming Mosoel te verlaten voor een pelgrimsreis naar Saoedi-Arabië op voorwaarde dat zij hun eigendomspapieren als pand achterlieten. Zij wilden naar Mekka reizen en via Koerdistan naar Mosoel terugkeren. In de week waarin ik aankwam, weigerden Irakese en Koerdische autoriteiten de corridor uit Koerdistan terug naar de Islamitische Staat open te stellen. Het parkeerterrein bij het internationale vliegveld van Erbil krioelde van bejaarde hajjis, pelgrims, grote, magere mannen in witte gewaden die een dutje deden op de bidtapijten die zij op de stoep hadden uitgespreid. “Kijk,” zei mijn tolk. “Je waant je in het kalifaat!”

Toen ik in Kirkuk aankwam, zag ik daar ook hajjis op straat slapen. Matti sprak ze aan om te horen wat er gaande was. Ze wilden terug naar huis in Mosoel. Het was moeilijk te begrijpen waarom. Volgens de hajjis werden zij door de Islamitische Staat veel beter behandeld dan door de Amerikanen, die hen ’s nachts in handboeien sloegen en geweren op de hoofden van hun vrouwen en kinderen richtten; dat deden de fundamentalisten tenminste niet.

“Maar gooien zij geen mensen van de daken van gebouwen?” vroeg mijn tolk aan een oude man.”

“Ja, maar dat zijn homoseksuelen.”

“Slaan ze mensen het hoofd niet af?”

“Ja, en zij waren onschuldig, maar hun land is wel schuldig. We vroegen de Amerikanen met bombarderen op de houden en zij gaven geen antwoord. Niemand wordt zonder reden geëxecuteerd! De meeste mensen in Mosoel zijn echt tevreden. Trouwens, de stad viel niet, maar werd bevrijd.” Een van de hajjis stak zijn hand uit en zei dat als hij Amerika kon beetpakken en vooral Dick Cheney, dan zou hij dit doen – en daarbij kneep hij zijn vingers bij elkaar tot een kleine, harde bal om aan te geven hoe hij Cheneys hoofd tot moes zou knijpen.

“We vinden het jammer dat de Christenen uit Mosoel zijn vertrokken,” zei hij, “We hopen dat ze terugkomen.”

Geen van Matti’s informanten was volledig loyaal aan de ene of andere groep. Als een informant er op werd betrapt dat hij Matti hielp, kon hij rekenen op straf van de Islamitische Staat. Matti’s contacten gokten op een mogelijke verschuiving van machtsverhoudingen. Als Mosoel snel zou worden bevrijd en het kalifaat vernietigd, zouden zij Matti’s hulp even hard nodig hebben als hij die van hun nu. Van zijn kant was Matti bereid hun te vertellen wat ze maar horen wilden, als hij daarmee zijn doel kon bereiken. Hij zou zelfs het kalifaat de lucht in hebben geprezen.

Een uur nadat Matti met de vrouw van Abu Haydar had gesproken, belde een informant, Abu Ibrahim geheten, terug. Hij vertelde ons dat Abu Haydar door IS-strijders naar de sharia rechtbank was gebracht. Matti zette de luidspreker van zijn telefoon aan. Rustig bracht hij het gesprek op de families in het bejaardencentrum, via het probleem van de pelgrims in Kirkuk. “Hoe gaat het met je, meneer? Ik belde en vroeg me af hoe het met die arme pelgrims uit Mosoel gaat die hier gestrand zijn. Zou je iets voor hen kunnen doen?”

“Wat kan ik voor hen doen? Zij zijn toch in Kirkuk?”

“Zij zijn met ongeveer zes honderd man en zitten hier vast. Zij zitten in Topzawa, de zuidkant van Kirkuk. Zou je iets kunnen doen? Ik ben gisteren bij hen geweest. Zij hebben te eten en te drinken, maar verkeren verder in treurige omstandigheden.”

“Waarom komen ze niet langs een andere weg terug naar Mosoel?”

“Omdat er oudere mensen bij zijn die niet kunnen lopen. Hoe is het nu in Mosoel?”

“De toestand in Mosoel is beroerd. Een paar van die schurken hebben Abu Haydar opgehaald voor verhoor. Zij vroegen: ‘Waar krijg je je geld vandaan? Wat doe je? Waarom help je deze mensen?’ Abu Haydar antwoordde dat het zijn eigen geld was. Hij loog dat hij ze al heel lang hielp, zelfs al voor de bevrijding van Mosoel. Maar dat geloofden de fanatiekelingen niet en zij brachten hem over naar de sharia-rechtbank waar ze hem twee uur lang vasthielden.”

“Niets ernstigs, hoop ik?”vroeg Matti.

“Ik heb hem gezegd ze niet tegen te spreken.”

“Spreek ze alsjeblieft niet tegen,” zei Matti.”Godzijdank ben je veilig. Moge Allah je steeds beschermen.”

“Er zijn soms hele kwade lieden bij de Islamitische Staat. Soms zijn ze nog erger dan Joden en Iraniërs.”

“OK, Ibrahim, moge God je beschermen. Ik wil jullie alleen maar helpen. Als je kunt, stuur me dan de foto’s van de mensen in het huis voor oudjes.”

“Dat zal ik doen. Luister naar me. Als ik met iemand zaken doe, doe ik dat op een eerlijke en fatsoenlijke manier. Ben je journalist of zoiets?”

“Inderdaad, ik ben journalist.”

“Ik heb je verleden gecontroleerd. Ik weet wie je bent. Ik doe niet zomaar zaken met iemand zonder tussenpersoon. Als ik twijfels over je had, zou ik nu niet met je praten.”

“Met Gods wil zullen we eerlijk tegenover jullie zijn.”

“Meer vragen we niet. Om deze mensen hier te helpen. Dat is een humanitaire zaak.”

“En we zullen je zeker niet laten vallen.”

“We zullen dus zaken met je doen in vertrouwen, want dat verwacht ik ook.”

“Natuurlijk,” antwoordde Matti. “Het komt altijd op wederzijds vertrouwen aan. Kun je me nu alsjeblieft een foto sturen van die mensen in het bejaardencentrum?”

“Als je me verraadt, Emad Matti, zal ik je, wat je ook doet, nooit meer vertrouwen en geen zaken meer met je doen. Ook al zou je me de profeet Mohammed zelf brengen, dan zou ik je nog niet vertrouwen. Zelfs als je iets geweldigs als yoghurt van een vogel zou brengen, zou me dat er niet toe kunnen brengen om je weer te vertrouwen. Laten we daar geen misverstand over laten bestaan.”

“Vraag naar me in heel Irak,” zei Matti. “tot in de verste uithoeken van Irak.”

“Ik zei je van meet af aan al dat ik je gangen ben nagegaan,” zei Abu Ibrahim. “En ik praat met je zonder tussenpersoon. Ik ben er zeker van dat als de moeder van mijn gezin in Kirkuk vast zou komen te zitten, je hetzelfde voor mij zou doen. Heb ik gelijk of niet?”

“Nou en of,” zei Matti. “En als je deze mensen niet Mosoel uit wilt helpen, wie zal dat dan doen?”

“Niemand,” antwoordde Abu Ibrahim. “Maar denk niet dat we deze klus voor geld doen. Ik zweer bij Allah: al gaf je me tien duizenden dollars, daar zou ik het niet voor doen.”

“Maak je geen zorgen.”

“Als ik je de foto’s stuur, geef ze dan aan niemand. Zelfs niet als je ze aan familie laat zien. Laat ze niet slingeren, en geef er geen afdrukken van aan de familie, want als het uitlekt en de strijders vragen wie de foto’s in Mosoel heeft genomen, zullen ze me afmaken.”

“Ik ben journalist en houd me bezig met vluchtelingen hier, maar ik zweer bij God dat ik nooit foto’s daarvan voor mijn werk heb gebruikt. Dat mag je, wat mij betreft, natrekken.

“Er is een bekend gezegde hier in Mosoel”, zei Ibrahim. “Stop het in je hand en doe je ogen dicht. Dat is precies wat ik van je verwacht, Emad, zonder tussenpersoon tussen ons. Maar ik zeg je nog eens. Ik zal je vandaag foto’s sturen, maar zorg ervoor dat we geen van allen in gevaar komen vanwege de foto’s. Laat ze aan de familie zien en doe ze weg.”

“Mijn dank is groot. Ik weet niet hoe je te danken voor je goedheid.”

“Nee, dank komt alleen Allah toe. We zijn allen dienstknechten van Allah.”

Nadat ik gevraagd had om een gesprek met bisschop Mirkis, bracht Matti me binnen in een vertrek met Bordeauxrode muren en grote fluwelen fauteuils. Mirkis was in gesprek met een vertegenwoordiger van het Rode Kruis in Kirkuk, een Fransman in spijkerbroek die computers wilde geven aan herplaatste universiteitsstudenten. De bisschop had theologie gestudeerd aan de universiteit van Straatsburg en etnologie in Nanterre. Hij had zijn benen over elkaar en bewoog zijn hand over een zwaar zilveren borstkruis. Aan de muur boven hem hing een foto van hemzelf met Johannes Paulus II.

Matti vertelde me dat het immigratiekantoor in Kurdistan gemiddeld $ 800 per gezin aan binnenlandse vluchtelingen uitgaf. Maar vanwege de Chaldeeuwse Kerk, lichtte Mirki toe, waren de binnenlandse vluchtelingen in Kirkuk beter af dan elders in Irak. Er huisden niet veel families in kampen of op bouwterreinen.

Nadat de Islamitische Staat de universiteit van Mosoel had gesloten, konden honderden studenten niet verder studeren. Matti en de bisschop hielpen bij het opzetten van een alternatieve universiteit, aangeduid als de universiteit van Mosoel in Kirkuk. Studenten hoorden van deze mogelijkheid via sociale media. Mirkis zei me dat de Kerk een deel van de kosten voor de studenten voor haar rekening nam.

Het geld kwam voor het grootste deel uit de Franse privé sector vanwege de connecties van de bisschop daar. “Onlangs nog,” zei Mirkis, kregen we zo’n grote bankoverschrijving uit Frankrijk dat de FBI blokkeerde.” De Kerk kreeg ook giften van katholieke organisatie in de Verenigde Staten, zoals de Ridders van Columbus, en van individuele, uitgeweken personen in Detroit en Californië. Ze werkt samen met Kerk in Nood en met het Internationale Rode Kruis in Kirkuk [Red: de giften van Kerk in Nood in Irak zijn geoormerkt voor noodhulp]. De bisschop gebruikte zijn kanalen ook op meer informele wijze om geld in te zamelen. “Niets officieels,” zei hij, “gewoon mondeling doorgegeven boodschappen.”

“Sommige donoren geven gewoon geld”, zei Matti, “anderen geven geld voor specifieke doelen, zoals babymelk, weer anderen vragen om een verslag over de besteding van hun fondsen.” Ik vroeg of de Kerk bijhield waar de giften vandaan kwamen en hoe groot ze waren. Matti bevestigde dit, maar de bisschop wilde me geen inzage in de boeken geven. 

“Ik houd van systemen. Ik houd van discipline”, antwoordde Matti, “behalve op financieel gebied, omdat dit teveel rompslomp geeft. Zonodig laat ik via een omweg geld van donoren komen. Zo werd ik zoeven gebeld door doktoren in Dohuk, in de Koerdisch autonome regio, die tienduizend dollar wilden schenken. Die nam ik dus aan. De meeste NGO’s zijn buitengewoon bureaucratisch en traag. Geef me tenminste geld om eten te kopen. We hebben geen categorieën om onze noden te classificeren. Hoe classificeer je losgeld?”

De toegang tot Maktab Khalid was een lange smerige weg tussen hoge, in puin geschoten muren. Een sluipgang aangelegd door de Islamitische Staat, onttrok de horizon aan het gezicht en daarachter lag de grens met het kalifaat. Een kanaal markeerde het begin van niemandsland. De lucht stonk naar uitwasemingen van de North Oil Company, een uitgebreid complex net ten noorden van het kanaal dat de strijders van IS dicht waren genaderd, zonder het te kunnen veroveren.

Dertig minuten verder op lag het troosteloze Hawijah, omgeven door bouwland. Een hele generatie plaatselijke kinderen had onvolgroeide of verlamde ledematen, miste vingers of tenen; in een geval was een baby ter wereld gekomen met twee hoofden – waarvoor de plaatselijke bevolking de schuld gaf aan uranium afval afkomstig van Amerikaanse explosieven afgevuurd door de naburige McHenry-basis. Geweld bereikte hier tijdens de Amerikaanse interventie een hoogtepunt. In 2006, nadat de regering Bush Nouri al-Maliki als minister-president in het zadel had geholpen, kwam het tot openlijke kritiek van de Soeni’s op zijn door Sjiieten beheerste leiding. Toen Soeni’s in april 2013 uit protest in Hawijah een betoging hielden, sloegen Irakese strijdkrachten de vreedzame bijeenkomst uiteen en doodden daarbij duizenden ongewapende burgers.

Tijdens de maand die ik in Kirkuk doorbracht, hingen strijders in Hawijah de lijken van deserteurs op aan de brug. Zij sleepten enkele inwoners levend door de straten tot zij dood waren en sloegen bij anderen op de markt met een zwaard het hoofd af. Af en toe dwongen zij burgers bloed te geven voor de strijders. De commandopost van de Peshmerga die het bevel over de Maktab Khalid voerde, was ondergebracht in een oud Irakees luchtmachtcollege. Het had pastelroze muren en een binnenplaats met een overdaad aan bloemen. In de woestijn eromheen, waar sjiitische milities patrouilleerden, lagen overal massagraven. Bladloze bomen en oliebranden tekenden zich af tegen de horizon.

Hier ontmoette ik Rasoul Omar, hoofd van alle Peshmerga operatie in de regio, een kalende man met een breed, pokdalig gezicht. “De situatie in Hawijah is niet goed,” vertelde de commandant me. “Er is onvoldoende water en elektriciteit en er is een toestroom van mensen uit Hawijah die langs smokkelroutes naar Kirkuk trekken. Vrouwen, kinderen en ouderen lopen daar soms bebloede voeten op. Velen komen onderweg om.”

Ik vroeg of er nog andere smokkeloperaties waren aan de grens. Hij zei dat hij daar geen weet van had. Maar veel gewezen militairen van het Irakese leger die zich bij de Islamitische Staat hadden aangesloten, deserteerden nu en trachtten weer in Koerdistan te komen. Desillusie had even snel toegeslagen als radicalisering. Om weer naar huis te mogen, verzonnen deserteurs ingewikkelde verhalen, wendden ziekte voor, vervalsten medische rapporten of namen een overdosis aan medicijn. Sommigen trokken vrouwenkleren aan, anderen deden zich als studenten voor. Zij maakten valse identiteitspapieren of stalen echte van Irakese veiligheidstroepen. Sommigen kwamen alleen en gaven zich over in het licht van Peshmerga’s schijnwerpers. Een week voor mijn aankomst hadden drie IS-strijders contact met de Peshmerga gelegd om aan te geven dat zij eraan kwamen. Dergelijke oproepen waren hier standaard procedure. De strijders lieten hun wapens vallen, deden hun kleren uit en liepen naakt Koerdistan binnen.

Op 17 januari 2015 verschenen twee honderd Jezidi’s bij de Maktab Khalid. Zij kwamen uit Sinjar, de stad in noord Irak waar de meeste Jezidi’s wonen. De Peshmerga wisten niet of zij met vrijgelaten gevangenen of met infiltranten van IS te maken hadden. Volgens de commandant dumpte de Islamitische Staat soms gewoon mensen bij de grens.

Af en toe legde Omar zelf contact om gijzelaars vrij te krijgen. Zo had hij twee maanden tevoren vier Jezidi gijzelaars van de Islamitische Staat vrijgekocht en met hun families herenigd. “Jezidi meisjes kosten maar twaalf dollar,” zei hij. “Het is steeds hetzelfde verhaal: geweld, geweld, geweld. Een meisje was drieëndertig keer uitgehuwelijkt.”

Om een uitreisvergunning via Maktab Khalid te krijgen, moest Matti eerst een verzoek indienen bij Najmaldin Karim, de gouverneur van Kirkuk, vergezeld van gegevens over de datum van vertrek, de plaats aan de frontlinie, het aantal gijzelaars, hun namen en hun gezondheidstoestand. Behandeling van het verzoek duurde twee dagen. Met de brief die hij ontving, wendde Matti zich tot de autoriteiten op de Peshmerga commandopost bij de Maktab Khalid. Daar kreeg hij weer een andere brief die hij overhandigde aan de commandant van de grenspost.

Bij militaire manoeuvres droeg Matti nooit een vuurwapen en ook geen kogelvrije kleding. (die paste niet). Hij liep meestal op instap bootschoenen en in een polohemd boven een onopvallende broek. Bij de bevrijding van Ghaseon Patros Malko in december 2014 moest de hulp van een frontlijn dokter en een aantal vrijwilligers van de kerk worden ingeroepen. Deze groep trok er op een nacht in vier auto’s met gedoofde lichten op uit. Onderweg werden zij door machinegeweren onder vuur genomen, maar het was niet duidelijk wie schoot. Op de Peshmerga post werden de brieven overhandigd en de mannen vervolgden hun weg te voet naar de frontlinie, een half uur lopen. Omdat het kort tevoren met de Islamitische Staat tot gevechten was gekomen, wilden de Peshmerga de groep niet doorlaten. Het wemelde op de controlepost van families die wanhopig probeerden toegang te krijgen tot vrij Irak, maar de grensbewakers weigerden doorgang zolang de gevechten niet waren beëindigd. Na twee dagen wachten, kreeg Matti eindelijk toestemming. Hij liep over land bezaaid met prikkeldraad en puin naar Malko en haar familie, die van de andere kant kwamen met hun handen in de lucht. Ze troffen elkaar halverwege. De mannen tilden de bejaarde vader van Malko op en keerden om.

Op een vrijdagmorgen, twee weken nadat ik het telefoongesprek van Matti met Abu Haydar had beluisterd, zat ik met de bevrijde Christenen op een binnenplaats van de kerk aan de ontbijttafel. Matti, die in het midden zat, sneed brood voor me. Ik kreeg schalen aangereikt met keiharde olijven en plakken lichtrood vlees uit blik. Later die morgen gooiden terroristen een granaat door het raam van een journalist werkzaam bij een televisiestation. De mensen keken er nauwelijks van op. “Granaten zijn dagelijkse kost hier,” zei Matti.

Na het ontbijt volgde ik Matti op zijn gebruikelijke vrijdagronde langs Turkmenen, Sjiieten, Soeni’s, Christenen en Jezidi’s die in Kirkuk verbleven. De telefoonkabels in de stad bogen onder het gewicht van groene Sjiitische vlaggen met de afbeelding van imam Husayn ibn Ali (de kleinzoon van de profeet Mohammed) die onthoofd werd tijdens de slag om Karbala, 1300 jaar geleden. Langs de wegen lagen afgedankte militaire voertuigen en verlaten uitkijkposten. Onkruid brandde in de zon. Mijn tolk vertaalde opschriften op straatborden: “Er is geen God dan Allah en Mohammed is zijn profeet,” zei hij. ‘Mohammed is onze gids,’ “Vergeet Allah niet te vermelden.’”

Ik volgde Matti in een Sjiitische moskee, waar mannen in gebogen houding aan het bidden waren. Matti gaf me een mantel om aan te doen en een hijab om mijn haar te bedekken. Zo betraden we een vertrek met spiegels aan de wand en een schaalmodel van Mekka in het midden. De geestelijke prees de betrekkingen tussen zijn mensen en de christelijke gemeenschap in Kirkuk.

In de late namiddag gingen we terug naar de kerk om te horen of er nieuws was over de gijzelaars in het bejaardenhuis. Matti nam plaats op een bank in een vertrek naast de keuken. Abu Ibrahim had nog steeds geen foto’s van de gijzelaars gestuurd. Het was voor het eerst, zei Matti, dat hij bij onderhandelingen over gijzelaars geen foto’s had gekregen.

“Abu Ibrahim,” zei Matti in de telefoon. “Luister naar me. Ik heb vijf honderd dollar naar je kantoor in de Bab Saray buurt in het centrum van Mosoel gestuurd. Ik heb je baas gebeld, maar hij nam niet op. Daarom vertel ik jou nu dat ik het geld vandaag stuur, maar dat je het morgen ontvangt.”

“Onder welke naam?”

“Dezelfde naam die je baas opgaf.”

“Moge Allah je beschermen en dank voor wat je deed.”

“Ik hoef het je niet nog eens te vertellen,” zei Matti. Ik heb de foto’s van deze familie dringend nodig als bewijs dat zij bestaan.”

“Ik zweer bij Allah, dat ik je die zo spoedig mogelijk zal sturen.”

“Ik ben ook op zoek naar Christina,” zei Matti, “een meisje dat is verkocht en door een familie geadopteerd. De naam weet ik niet, maar je krijgt de details later.”

“Wel, mijn beste broeder, ik zal mijn best doen om deze mensen hier van dienst te zijn.”

“Ik verwachtte niet anders van je,” zei Matti.

“Ten eerste, ik zal mijn best doen je te helpen. Ten tweede, ik loop echt groot gevaar met deze klus en ten derde – ”

“Alles wat ik nodig heb, is zekerheid dat deze mensen veilig zijn,” onderbrak Matti hem. Uit de toon van je stem kan ik opmaken dat je een bijzonder betrouwbaar man bent en ik geloof dat ik op je kan rekenen en dat je eten naar ze brengt. En ik ben er ook zeker van dat je ze behandelt alsof ze van je eigen familie zijn. Jij, Zaid en Abu Haydar, jullie zijn beste vrienden voor me.”

“Maak je echt geen zorgen. Ik ben voor hen verantwoordelijk. Ik zal zelfs zorgen voor hun bescherming.”

“Moge God je zegenen en je steeds laten zegevieren.”

“Wij zijn voor niemand bang, behalve voor Allah.”

“Ja, dat weet ik.”

“Deze hele zaak zal eindigen in weldaad voor ons,” zei Abu Ibrahim met een verwijzing naar de komende Apocalyps.

Inshallah,” zei Matti. “God zal je helpen bij je goede daad. Dat spreekt voor zich. Probeer nu maar dit kleine meisje te vinden.”

“OK, ik zal mijn best doen.”

“OK dan, dag dag.”

“Moge Allah je beschermen.”

Matti hing op. Hij was een ogenblik stil. Zijn hemd was doordrenkt met zweet en de kringen onder zijn ogen waren dieper geworden.

“De Daeshi zijn prullen,” zei hij.

“Baathisten doen dit soort dingen niet.”

 

Bron: Harper’s Magazine, november 2016